Auschwitz Bulletin, 49ste jaargang, nr 3, september 2005.
Boekbespreking
Elma Verhey: Het kind van de rekening
Door Bertje Leuw
Meteen na de Tweede Wereldoorlog, of eigenlijk nog voor de vrede
getekend was, brandde de strijd om de Joodse oorlogspleegkinderen los.
Dat was een ideologische – en dus politieke - strijd tussen allerlei
organisaties die zich bij de kinderen betrokken voelden.
In haar boek Om het joodse kind (1991) behandelde journaliste Elma
Verhey het verschrikkelijke gevecht tussen vertegenwoordigers van het
voormalig verzet en de Joodse gemeenschap over de vraag bij wie de
kinderen na de oorlog thuis hoorden. Was dat bij de pleegouders die ze
gered hadden of bij de uit het kamp teruggekeerde ouder(s)? Bij familie
of in Joodse kinderhuizen? Sommigen wisten zeker dat de teruggekeerde
getraumatiseerde Joodse ouder(s) niet in staat zouden zijn om hun
kinderen een degelijke opvoeding te geven. Anderen wisten zeker dat de
omgekomen Joodse ouders zeker géén Joodse opvoeding voor hun kinderen
hadden gewild, ‘uit angst voor een nieuwe golf van jodenvervolging’. Ook
binnen de verschillende groeperingen waren de meningen fel verdeeld. In
dit aangrijpende en goed gedocumenteerde boek maakte Elma Verhey
duidelijk hoe alle betrokken volwassenen met hun hele hart en verstand
de toekomst van de Joodse pleegkinderen probeerden veilig te stellen,
maar ook hoe de onderlinge strijd vanzelfsprekend geen goed deed aan de
individuele kinderen.
‘Het kind van de rekening’, het tweede boek van Elma Verhey over de
oorlogspleegkinderen, is in feite een vervolg op het eerste boek. Dat
was oorspronkelijk niet de bedoeling.
In 2000 kregen Elma Verhey en de historica Pauline Micheels vanuit een
Israëlische organisatie het verzoek om onderzoek te doen naar het beleid
van de Nederlandse overheid en de voogdijverenigingen bij het vorderen
van schadeclaims en het beheren van de vermogens van de Joodse
oorlogswezen. Aanleiding was ongerustheid bij een groep mensen die
destijds als minderjarige Joodse oorlogswezen naar Israël geëmigreerd
waren, terwijl hun belangen door hun Nederlandse voogdijverenigingen
werden behartigd. Een van de oorlogswezen wist dat zijn voogd destijds
een huis had gekocht uit zijn geërfde bezit, maar toen dit voogdijkind
op zijn eenentwintigste de eindafrekening te zien kreeg, bleek dat er
geen bijschrijving op zijn rekening was geweest. Anderen realiseerden
zich achteraf dat zij nooit een bijschrijving van de Jokos-uitkering op
hun rekening hadden gezien.
In de emotionele ontreddering waarin de Joodse oorlogswezen zich direct
na de oorlog bevonden, was hun financiële toestand niet hun eerste zorg.
In een groot aantal gevallen waren zij daar ook veel te jong voor. Dat
zij daar nu wel inzicht in wensen te verkrijgen en in een aantal
gevallen tot harde actie bereid zijn om alle gegevens boven water te
krijgen, is wellicht het sluitstuk van een zoektocht naar hun verloren
jeugd.
Intense verdeeldheid
Toen bleek dat veel financiële bronnen, die nodig waren voor het
beantwoorden van de vragen van haar Israëlische opdrachtgevers,
vernietigd waren, besloot Elma Verhey – Micheels had inmiddels andere
verplichtingen – een veel diepergaand onderzoek in te stellen en een
poging te doen tot reconstructie van de manier waarop ook vóór de oorlog
door Joodse voogdij-instellingen met vermogens van kinderen werd
omgesprongen. Het oorspronkelijke onderzoek dat een paar maanden zou
duren, groeide uit tot een project dat vier jaar in beslag nam. De
neerslag daarvan is het boek Het kind van de rekening, dat niet alleen
gaat over het voor de kinderen ondoorzichtige beheer van hun financiën,
maar ook over hoe het met hen gegaan was na die eerste turbulente
periode, vlak na de Bevrijding.
Was er aanvankelijk de strijd om wie na de oorlog het recht had de
kinderen op te voeden, later ontstond er intense verdeeldheid over de
vraag waar de toekomst van het Joodse volk zich moest afspelen – in
Nederland of in Israël - met de oorlogswezen als inzet. De bestuurders
van de in principe zionistische voogdijvereniging Le-Ezrath Ha-Jeled
(het kind ter hulpe) waren er diep van overtuigd dat er voor Joden in
Europa geen toekomst meer bestond – in hun ogen had de Shoah hun gelijk
bewezen. Zij wilden het liefst alle oorlogswezen naar Israël laten
emigreren. De besturen van een aantal Joodse kinderhuizen waren meer
gericht op herstel van de Joodse gemeenschap in Nederland. En het
bestuur van OPK, de Commissie voor Oorlogspleegkinderen die voor een
groot deel bestond uit Christelijk georiënteerde verzetsmensen die zich
op weergaloos moedige wijze op het redden van Joodse kinderen (dus van
het Joodse volk) gericht hadden, was er niettemin van overtuigd dat de
Joodse oorlogswezen het beste blijvend in hun (Christelijke)
onderduikomgeving konden integreren. Elma Verhey beschrijft het allemaal
en citeert veel uit verhalen van de inmiddels volwassen kinderen, uit
hun brieven van destijds en uit archiefstukken.
Verwend
Schrijnend is het verhaal over de zes Nederlandse oorlogsweesjes, tussen
de acht en elf jaar oud, die in 1949 naar Israël emigreerden en onder de
zorg van de Israëlische Jeugd Allijah kwamen. Vijf maanden later zaten
ze nog in een opvangkamp, zonder onderwijs en zonder speciale aandacht.
Ze hadden een verdrietige brief naar Nederland gestuurd. In Israël vond
men dat de kinderen ‘teleurgesteld’ waren en aan ‘depressies’ leden,
maar dat de oorzaak bij de kinderen zelf lag. Zij waren verwend en
konden zich daarom moeilijk in de nieuwe omgeving aanpassen. Verhey:
“net als in Nederland en overal elders in Europa was ook in Israël het
begrip oorlogstrauma in die jaren tamelijk onbekend”. “Kinderen met
oorlogstrauma’s die in bed plasten, stotterden of die depressies
vertoonden, kregen beoordelingen als ‘zwak karakter’, ‘latent
homoseksueel’, ‘inferioriteitscomplex’ of ‘een te grote moederband’ ".
Of ze werden als ‘niet normaal’ bestempeld. Kinderen waren in feite
‘materiaal’ voor de opbouw van het Beloofde Land en dat materiaal moest
deugen.
De geëmigreerde kinderen werden tot aan hun wettelijke meerderjarigheid
vanuit Nederland ‘bevoogd’. Natuurlijk wilden zij daar in het arme
Israël ook wel eens een pick up of een koelkast of een brommer
aanschaffen van hun in Nederland beheerde geld. Met eigen ouders valt
over zulke aanschaffingen nog wel eens te onderhandelen, maar met een
voogdijbestuur, ver weg in Nederland, was daar geen sprake van. Dit
soort verzoeken werd als ‘belachelijk’ van de hand gewezen. Een meisje
mocht, toen zij naar Israël emigreerde, van het kinderhuis niet haar
geliefde teddyjas meenemen en ook niet de fiets die ze van haar oom had
gekregen: omdat het in Israël nooit koud was en er ook niet gefietst
werd…
Men deed dat alles, begrijp ik uit Verhey’s boek, met goede bedoelingen
en vanuit een opvoedingsstijl die ook wel in de tijd paste. Toch is het
goed om, ook al is het achteraf, onder ogen te zien hoe psychologisch
inzicht en pedagogische kwaliteit vaak tekort schoten, waardoor het toch
al dramatische leven van de kinderen er niet gemakkelijker op werd. Elma
Verhey heeft er goed aan gedaan deze geschiedenis vast te leggen.
Kritiek
Hoewel passend in de traditie van de eerder geleverde gevechten is het
navrant te noemen dat de strijd over de inmiddels bejaarde oorlogswezen
nu opnieuw oplaait. Dit keer omdat de directeur van de Stichting Joods
Maatschappelijk Werk, Hans Vuijsje, ernstige kritiek heeft op de
financiële paragrafen in Het kind van de rekening. In een uitvoerige
reactie, getiteld Een goede naam, vecht Vuijsje de overtuiging van
Verhey aan, dat er door de besturen van de Joodse instellingen niet
altijd correct gehandeld zou zijn met betrekking tot het beheer van de
vermogens van de kinderen.
In hun geschriften verwijzen zowel Verhey als Vuijsje naar de absolute
onmacht van de voogdijkinderen van destijds. Dat zij geen enkele stem
hadden in hoe er over hen beschikt werd. Beiden betwijfelen – met de
kennis van nu - óf de kinderen wel naar Israël gestuurd hadden moeten
worden en beiden zien hoe vaak het psychologische en pedagogische
inzicht met betrekking tot de kinderen tekort schoot. Maar, waar het om
de financiële paragrafen gaat scherpt Verhey aan, waar Vuijsje
vergoelijkt. Verhey ziet onverantwoord handelen, waar Vuijsje stelt dat
er onduidelijkheden rond het beheer van de vermogens bestaan en hij
betreurt dat mogelijke fouten door de vernietiging van dossiers niet
meer te achterhalen zijn.
In Het kind van de rekening laat Elma Verhey de Israëlische
oorlogstraumadeskundige Nathan Dorst aan het woord, die de boosheid van
oorlogsslachtoffers nu als een blijk van onverwerkte rouw ziet en als
een reactie op alle onrecht dat hun is overkomen.
Rouw leidt tot boosheid, daar heeft hij gelijk in. Maar het lijkt mij
onjuist om er van uit te gaan dat die boosheid dus geen rationele basis
kan hebben.
Hans Vuijsje stelt een nieuw onderzoek voor, door een onafhankelijke
onderzoeker. Elma Verhey zou te ‘betrokken’ zijn.
Nu is het in mijn ogen een voordeel als een onderzoeker emotioneel bij
het onderwerp betrokken is. Alleen al omdat je als betrokken onderzoeker
op onderzoeksvragen komt, die je bij een grotere afstand tot het
onderwerp niet zouden invallen. Toch lijkt het me een goed idee om op de
uitnodiging van Vuijsje in te gaan. Het wordt wel eens tijd voor een
redelijke afronding.
Bertje Leuw
Copyright: Nederlands Auschwitz Comité.
|