Vrijdag 14 mei 1999 |
Niemand kan om Aalders' indringende bevindingen heen.
De commissie-Van Kemenade besloot vorig jaar augustus het 'rapport-Aalders' voorlopig niet te publiceren.
De commissie, die zich een beeld tracht te vormen van de roof van joodse vermogens tijdens de Tweede
Wereldoorlog, had NIOD-historicus dr. Gerard Aalders gevraagd een overzicht te maken van die roof
alsmede het rechtsherstel daarna. In zijn rapport concludeerde Aalders dat er voor ongeveer een miljard
aan joods kapitaal is gestolen, maar dat het rechtsherstel eind jaren veertig en vijftig over het algemeen
(een aantal fouten daargelaten) redelijk verliep. Belangrijke conclusies. Toch besloot de commissie het stuk
slechts als bijlage toe te voegen aan haar eindverslag, dat in oktober wordt verwacht.
Met dit uitstel liet de commissie een unieke kans lopen om tijdig inzicht te bieden in één van de donkerste
aspecten van het Nederlandse gedrag in de Tweede Wereldoorlog. Grote delen van wat Aalders in zijn
vorige week bij de SDU uitgekomen boek Roof, de ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede
Wereldoorlog schreef, was bij de betrokken instanties dus al bekend. Toch geeft de schok die het boek
veroorzaakt wel aan hoe onderbelicht deze grootste diefstal van de eeuw nog is. Het is een verdienste van
Aalders dat hij de perfide, legalistische werkwijze van de nazi's en de Nederlandse reactie daarop
overzichtelijk op een rij heeft gezet.
Aalders doet dat als objectieve onderzoeker, die terecht af en toe wordt verleid ook een moreel oordeel te
vellen. Zo schrijft Aalders in de inleiding: "Mij is herhaaldelijk gevraagd wat ik het ergst, opvallendst,
schrijnendst of weerzinwekkendst aan die hele roofgeschiedenis heb gevonden. Met een antwoord op die
vraag heb ik grote moeite gehad. Tijdens mijn jarenlange speurwerk in archieven ben ik met grote
regelmaat op bizarre gevallen en ingewikkelde intriges gestuit. Dat levert op de duur een soort
beroepsdeformatie op die tot gevolg heeft dat het vermogen om zich te verbazen tot een minimum wordt
beperkt. Maar ook al leidt oprechte verbazing een armetierig bestaan, dat wil nog niet zeggen dat
verontwaardiging en weerzin een zachte dood zijn gestorven." Aalders vergelijkt het onrecht dat de joodse
gemeenschap is aangedaan met de plundering door de nazi's van de overige Nederlanders.
Daaruit blijkt niet alleen het systematische karakter van roof op de joden, die zijn pendant vindt in fysieke
vernietiging van het joodse leven, maar ook de massaliteit. Bovendien dringt zich de indruk op dat een deel
van de Nederlanders - van 'bewariërs' tot bankdirecteuren - zich als aasgieren op de joodse
vermogenswaarden heeft gestort. Of het nu om besmette kunst, goud, diamanten of effecten ging, er waren
altijd wel Duitse of Nederlandse handelaren bereid ze op te kopen. Van het besluit A6, uitgevaardigd op 7
juni 1940 door de Nederlandse regering in ballingschap, die het sluiten van overeenkomsten met de vijand
verbood, trok men zich in bezet Nederland weinig aan. Ook de waarschuwing van Radio Oranje op 3 juni
1942 om geen gestolen joodse bezittingen te kopen, omdat dat heling was, werd in de wind geslagen.
Aalders toont overtuigend aan dat de economische schade die de joden in de Tweede Wereldoorlog
hebben geleden disproportioneel groot was. Waar de gemiddelde Nederlander een schade leed van 8100
gulden per persoon, bedroeg de post per joodse burger minstens 74.000 gulden. Op basis van dit soort
gegevens valt onmogelijk vol te houden, dat de roof op de joodse gemeenschap vergelijkbaar is met
plunderingen die altijd in oorlogen plaatsvinden. Een bewering waarmee de Amerikaans-joodse publicist
Charles Krauthammer afgelopen november in de Washington Post veel opschudding wekte.
De meeste aandacht krijgt Aalders' hoofdstuk over de financiële instellingen. Het blijkt dat zij zich op grote
schaal aan heling en collaboratie hebben schuldig gemaakt. In het totaal is in de oorlog voor drie- á
vierhonderd miljoen gulden aan gestolen 'joodse effecten' verhandeld. Van de 345 leden van de
Amsterdamse Effectenbeurs deden er 136 aan deze transacties mee. Dat dit welbewust gebeurde, blijkt uit
het gegeven dat 'joodse effecten' werden aangeboden tegen een lagere prijs. Ze waren immers besmet en
de kopers liepen na de oorlog het risico dat zij stukken aan de rechtmatige eigenaren moesten teruggeven.
inderdaad zijn de effecten in 1952, onder fel protest van de financiële wereld (er brak zelfs een beursstaking
uit), grotendeels gerestitueerd. wat bleef waren de grote winsten die de banken en commissionairs op de
transacties hadden gemaakt. Voor sommige besmette effecten werd een procent extra commissie geboden.
Dit 'buitenkansje' was kennelijk zo aantrekkelijk, dat het merendeel der Nederlandse banken aan deze
helingspraktijken meedeed.
Maar dit was niet het enige beschamende. Zo blijkt dat de Amsterdamse Bank als intermediair optrad bij de
Operatie Bozenhardt, door Aalders aangeduid als het meest perverse onderdeel van de systematische roof.
Diamantairs leverden voor 9,4 miljoen gulden aan diamanten bij de nazi's in, in de hoop zo van transport te
worden vrijgesteld. Uiteraard bleek deze 'Sper' waardeloos te zijn. De nazi's betaalden de waarde van deze
diamanten uit op rekeningen van de diamantairs bij de Amsterdamse Bank. Na de oorlog kregen de
overlevenden en hun familieleden de saldi terug. Wat de Amsterdamse Bank echter heeft gedaan met de
tegoeden van de vele diamantairs die werden vermoord en geen familie meer hadden, blijft een raadsel.
De Rotterdamse Bankvereniging Robaver collaboreerde door Erich August Puttkammer alle faciliteiten te
bieden om de joden te kunnen beroven. Vermogende joden (dat was een kleine minderheid) konden bij
Puttkammer voor minimaal fl 30,000 een 'Sper' kopen, waardoor ze hoopten niet op transport te hoeven
worden gesteld. Puttkammer haalde zo circa tien miljoen gulden op ten behoeve van de Zentralstelle fr J
dische Auswanderung. Hij verrichtte zijn arbeid als werknemer van Robaver, die hem de hele oorlog
doorbetaalde. ook stelde Robaver Puttkammer een ruimte en een secretaresse ter beschikking. Natuurlijk
bleek de Puttkammer-lijst niets waard te zijn. De tot op het bot uitgeklede joden gingen toch naar de
concentratiekampen. Puttkammer wist dit, Robaver waarschijnlijk ook.
Aalders heeft deze en vele andere belangrijke gegevens boven water gekregen en ze leesbaar en
informatief gerangschikt. De afgelopen dagen is van verschillende zijde gesteld dat een deel van de
onthullingen niet nieuw is. Dat is misschien deels waar, maar dan nog komt Aalders de lof toe dat hij als
eerste een overzichtelijk verband heeft aangebracht tussen de diverse elementen van de roof. Aalders laat
zien hoezeer de nazi's met hun roofverordeningen binnen de juridische kaders probeerden te blijven. Hij
doet dit zo indringend, dat geen van de Onderzoekscommissies die de regering heeft ingesteld en geen van
de betrokken instellingen om zijn bevindingen heenkunnen. Dat bleek zondag al door de haastige
aankondiging van de Vereniging van Nederlandse Banken de één procent extra marge op de handel van
besmette aandelen te willen vergoeden aan de joodse gemeenschap. Het is een mogelijke (zij het absoluut
onvoldoende) uitdrukking van schuldbesef.
Het valt slechts te betreuren dat het het boek nu pas is verschenen, en niet in de jaren vijftig, toen een veel
groter deel van de oorlogsslachtoffers nog in leven was. Maar daaraan kan Aalders, die acht jaar over deze
studie heeft gedaan, weinig doen. Volgend jaar zal zijn tweede deel, over het naoorlogse rechtsherstel,
uitkomen.
Dr. Gerard Aalders: 'Roof, de ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog'. Sdu Uitgevers, Den Haag, 1999. ISDN 90 12 08747 3. Prijs ƒ 49,90.
|