Back to Home Page
Trouw
www.trouw.nl - vrijdag 13 mei 2005
 
Podium

Geen recht aan oorlogswezen in onderzoek
door Hans Vuijsje
Hans Vuijsje is algemeen directeur van het Joods Maatschappelijk Werk.

De oorlogsweeskinderen spelen een centrale rol in het onderzoek naar de verwerking van de periode na 1945. Dat onderzoek moet breder worden gemaakt.

De Nederlandse overheid en de Joodse instellingen wordt verweten niet zorgvuldig te zijn omgegaan met de Joodse oorlogsweeskinderen en de nalatenschap van hun ouders. Het onderzoek van de laatste jaren hiernaar is niet evenwichtig en volledig genoeg als antwoord op de vele vragen.

Bij de verwerking van de oorlog zijn vier fasen zichtbaar. De eerste fase is die van de 'ontkenning'. Zo werd er van 1945 tot begin jaren zestig nauwelijks over de oorlog gesproken. De volgende fase is die van 'mythevorming', de fase van 'goed' en 'slecht'. Deze fase werd in de jaren zestig ingezet door Loe de Jong met zijn televisieserie 'De bezetting'. In de jaren tachtig begon de fase van 'grijsdenken': goed en fout bleken relatieve begrippen. Inmiddels zijn we in de fase van 'acceptatie' gekomen. Het nationale trauma is geschiedenis geworden. De aandacht heeft zich verplaatst naar de verwerking van de naoorlogse periode.

Opvallend is dat in de verwerking van de naoorlogse periode dezelfde fasering lijkt op te gaan als bij de verwerking van de oorlog. De naoorlogse periode wordt gekenmerkt als een tijd waarin geen rekening werd gehouden met de slachtoffers en die door prof. Isaac Lipschits de 'kleine Shoah' wordt genoemd. Het is de tijd dat de Joodse gemeenschap moest vechten om haar bezittingen terug te krijgen. In die tijd speelt zich ook de strijd 'om het Joodse kind' af, zoals Elma Verhey dit in haar gelijknamige boek beschrijft.

De verwerking van die jaren waarin de Nederlandse samenleving zich zo afstandelijk en kil tegenover de oorlogsslachtoffers opstelde, kon pas aan de orde komen nadat de periode '40-'45 verwerkt was; vanaf 1945 tot 1997 werd de naoorlogse periode in Nederland zo goed als doodgezwegen (ontkenningsfase).

De tweede fase van mythevorming speelde zich rondom het millennium af. Toen vanuit het buitenland de kwestie van de Joodse tegoeden aan de orde werd gesteld en in 1997 de Lirokaarten op straat lagen, kwam de grote aandacht. De overheid stelde onderzoekscommissies in en het Niod kreeg de opdracht om ook de naoorlogse periode historisch in kaart te brengen. In deze fase werd de overheid als symbool gesteld van de ambtelijke en bureaucratische kilte. Ik denk dat we in Nederland inmiddels in de volgende fase terecht zijn gekomen, de fase van 'grijsdenken'. In deze fase wordt geprobeerd om een tegenwicht te geven aan het stereotiepe zwart/wit-denken. Hierbij past onlosmakelijk de vergelijking van het beleid van de overheid met dat van de Joodse instellingen.

Elma Verhey probeert dit tegenwicht te zoeken in haar boek 'Kind van de rekening'. Ze maakte voor haar onderzoek onder andere gebruik van de archieven die onder het beheer staan van Joods Maatschappelijk Werk (JMW). Verhey wil met haar onderzoek aantonen dat de Joodse organisaties moreel-ethisch zeker zo beroerd handelden als de Nederlandse samenleving. Naar mijn mening probeert ze koste wat kost de verhalen die de ronde doen te bewijzen, namelijk dat de Joodse instellingen gebruik hebben gemaakt van de erfenissen van oorlogswezen. De voorbeelden die Verhey gebruikt om haar stelling te bewijzen, heeft JMW stuk voor stuk kunnen ontkrachten (www.joodsmaatschappelijkwerk.nl).

Ik vind dat het boek van Verhey het gevaar van de fase van 'grijsdenken' illustreert. Daarin kan men makkelijk de objectiviteit uit het oog verliezen en doorslaan. Een dergelijke vorm van 'grijsdenken' kan het verwerkingsproces van individuen blokkeren. De Joodse oorlogswezen hebben met de Nederlandse maatschappij veel te verrekenen. Hun ouders zijn vermoord, met hen is na de oorlog gesold en -ondanks alle goede bedoelingen- hebben zij bij hun opvoeding niet de liefde kunnen krijgen die hun toekwam. Discussies die ontstaan door onevenwichtig onderzoek kunnen alleen maar leiden tot onduidelijkheid, verwarring en boosheid.

Daarom pleit ik voor een nieuw, onafhankelijk en volledig onderzoek naar hoe er met Joodse weeskinderen in de periode na de Tweede Wereldoorlog is omgegaan. Ondanks alle bezwaren die kunnen worden gemaakt, stel ik voor dat ook Joodse organisaties, in navolging van JMW, hun archieven openstellen. Voorwaarde is dat de onderzoekers waken voor de gevaren van het 'grijsdenken', onafhankelijk blijven in hun oordeel en rekening houden met de gevolgen van hun schrijven voor betrokkenen. Dat is essentieel voor goed, wetenschappelijk en maatschappelijk verantwoord onderzoek. Vooralsnog is in het verwerkingsproces van de naoorlogse periode de fase van acceptatie nog niet in zicht.

Copyright: Vuijsje, Hans

Lezersreacties
Geef uw reactie

top